Dale Chihuly (1941) is – en dan citeer ik Wikipedia – een Amerikaanse kunstenaar en een Amerikaanse glasblazer.
Het was een mooie lentedag in de winter, en mijn vriendin had het idee opgevat om met onze zoon (3) naar het Groninger museum te gaan.
Klaarblijkelijk moet het museum er hard aan trekken om genoeg publiek te krijgen, want bij binnenkomst kwam er een Bankgiroloterij medewerker op ons af die ons gratis tickets aanbood, met een kleine twist uiteraard: ,,Wel even lid worden natuurlijk, nee danku” en aan de kassa konden we een willekeurige klantenpas laten zien om alsnog €5,- korting te krijgen, in dit geval – geen grap – een IKEA familypas.
Zoals gebruikelijk in een museum is er dan nog een ietwat verwarrende rondgang langs een gratis garderobe en voor je het weet sta in het museum. En zie je, tja, wat eigenlijk? Voor ik hier een antwoord op probeer te formuleren eerst maar iets over het bezoeken van een museum anno 2019.
Het museum loopt over van mensen die de vijftig flink gepasseerd zijn en al-dan-niet gewapend met de onvermijdelijke audiotour zelfbewust door het museum rondlopen.
In de eerste zaal liepen we langs een rondleiding, met daarin een groep van bovenstaande. Het eerste kunstwerk was een groep glasbollen in verschillende kleuren.
,,Wat denken jullie dat we hier zien?” vroeg de gids. Ik vond dit een nogal vreemde vraag voor iemand die de tour begeleid en klaarblijkelijk had de grijze groep dit ook niet aan zien komen: er viel een korte stilte. Daarna kwam er iets murmelends op gang. Want stel eens dat je in zo’n grote groep iets onnozels zegt.
De kleinste in ons gezelschap had geen last van enige remmingen en kon in ieder geval wel benoemen wat hij mooi vond, of zag. En – lucky for him – er waren ook nog twee plastic dinosaurussen en een soort olifant van tentdoek. En er waren een paar schilderijen van leeuwen, koeien en honden, maar deze hoorden natuurlijk niet bij het lichtspektakel waar we voor gekomen waren.
Terug naar ‘de museumbezoeker’. Want wat drijft mensen toch om voor iedere gekleurde vaas te gaan staan en een klein toneelstukje te doen? Hand onder de kin. Moeilijk kijken. Misschien even fronsen. Het bijgeleide plakaat aan de muur lezen. Nogmaals kijken naar de vaas. Plechtig afstand nemen. En weer doorlopen. Als je met je partner bent dan kun je nog iets zeggen. Of zeggen – nette mensen fluisteren in een ietwat samenzweerderige toon die net hard genoeg is om anderen te laten weten dat je echt iets wéét. Iets filosofisch mag wel. Over vergankelijkheid, of kwetsbaarheid. Of je zegt juist iets over de vorm. We kwamen een vrouw tegen die triomfantelijk melde tegen haar vriendin dat het wel op denne-appels leek. Dát zag ze er in, melde ze vol trots met glinstering in haar ogen.
Op de middelbare school had ik klasgenoten die het niet zo erg vonden om urenlang in Keulen door het museum te lopen om stukken na te tekenen en om naar ellenlange verhalen te luisteren van een docent die niet zo interessant kon vertellen. Ik begrijp best dat er mensen zijn die urenlang door een museum kunnen struinen omdat ze écht gepassioneerd zijn over datgene dat ze zien. Maar een deel van de mensen die deze vrijdag in het museum liepen was toch vooral bezig met het idéé dat ze het heel belangrijk moeten vinden.
Terwijl: het was eigenlijk best heel indrukwekkend. Het licht in het museum zelf doet natuurlijk ook veel goeds, maar wat er staat is in ieder geval heel bijzonder. Ook als je niet alle kaartjes leest. De ‘aantekeningenmuur’ en de foto’s van de native-americans van wie een deel van de tentoonstelling een ‘inspiratiebron’ was voelden ietwat geforceerd, maar een kniesoor die daar een punt van maakt. En waarom legt niemand even uit waarom de kunstenaar een ooglapje draagt? Want dat vind ik zelf dan weer heel interessant.
Wat drijft deze wat oudere bezoeker om zich met volle overgave te storten op – ja – op wat eigenlijk? Een facade? We zouden het deze middag in ieder geval niet te weten komen. Ik maakte wat foto’s van de tentoonstelling, die zonder meer zeer fotogeniek is, zeker als je zo’n knap kind hebt als wij. Aan het einde van de tentoonstelling sloften we naar het museumcafe, waar opgeluchte bejaarden koffie dronken en appelgebak aten. Wij pakten onze jassen en liepen het frisse zonnetje in.